Home Search Index

Definify.com

  •  

Definition 2025


aanmeren

aanmeren

Dutch

Verb

aanmeren

  1. (intransitive) to moor, berth

Inflection

Inflection of aanmeren (weak, separable)
infinitive aanmeren
past singular meerde aan
past participle aangemeerd
infinitive aanmeren
gerund aanmeren n
verbal noun —
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular meer aan meerde aan aanmeer aanmeerde
2nd person sing. (jij) meert aan meerde aan aanmeert aanmeerde
2nd person sing. (u) meert aan meerde aan aanmeert aanmeerde
2nd person sing. (gij) meert aan meerde aan aanmeert aanmeerde
3rd person singular meert aan meerde aan aanmeert aanmeerde
plural meren aan meerden aan aanmeren aanmeerden
subjunctive sing.1 mere aan meerde aan aanmere aanmeerde
subjunctive plur.1 meren aan meerden aan aanmeren aanmeerden
imperative sing. meer aan
imperative plur.1 meert aan
participles aanmerend aangemeerd
1) Archaic.

Anagrams

  • aannemer, meren aan

Etymology

From aan +‎ meren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaː(n)meːrə(n)/
  • Hyphenation: aan‧me‧ren

Similar Results

© 2025 Definify.com · All rights reserved.

Privacy · About · Terms