Definify.com
Definition 2024
uitmaken
uitmaken
Dutch
Verb
uitmaken
- (intransitive) to matter (only in third-person singular)
- Het maakt niet uit.
- It doesn't matter.
- Het maakt niet uit.
het uitmaken
- (intransitive) to break up a relationship
- Zij heeft het uitgemaakt met me.
- She broke up with me.
- Zij heeft het uitgemaakt met me.
Inflection
Inflection of uitmaken (weak, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | uitmaken | |||
past singular | maakte uit | |||
past participle | uitgemaakt | |||
infinitive | uitmaken | |||
gerund | uitmaken n | |||
verbal noun | — | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | maak uit | maakte uit | uitmaak | uitmaakte |
2nd person sing. (jij) | maakt uit | maakte uit | uitmaakt | uitmaakte |
2nd person sing. (u) | maakt uit | maakte uit | uitmaakt | uitmaakte |
2nd person sing. (gij) | maakt uit | maakte uit | uitmaakt | uitmaakte |
3rd person singular | maakt uit | maakte uit | uitmaakt | uitmaakte |
plural | maken uit | maakten uit | uitmaken | uitmaakten |
subjunctive sing.1 | make uit | maakte uit | uitmake | uitmaakte |
subjunctive plur.1 | maken uit | maakten uit | uitmaken | uitmaakten |
imperative sing. | maak uit | |||
imperative plur.1 | maakt uit | |||
participles | uitmakend | uitgemaakt | ||
1) Archaic. |